top of page

Present simple:

Wordt gebruikt als iets een gewoonte of een feit is of als iets regelmatig (niet) gebeurt. In het laatste geval komen vaak woorden voor als usually, often, always, never, sometimes voor in de zin.

 

Hoe maak je de present simple:

Neem het hele werkwoord.

Bij He/She/It krijg je het werkwoord +s

 

Present continuous:

Gebruik je wanneer:  

1:iets nu gebeurt

2:iets in de nabije toekomst plaats vindt

3:je je ergert aan iets dat vaak gebeurt; vaak staat daar het woord always bij.

 

Hoe maak je de present continuous:

Gebruik de juiste vorm van het werkwoord to be: Am/ Are /Is

Neem vervolgens het werkwoord en plak er -ing aan vast.

 

 

Past simple:

Als je over iets wilt praten dat in het verleden is gebeurd en ook is afgelopen.

Vaak wordt daar dan bij verteld wanneer het in het verleden was. Er wordt een tijdsaanduiding gebruikt. Voorbeelden hiervan zijn: Yesterday/ A year ago/ This morning/ last week/ in 2005

 

Hoe maak je de past simple?

Hierbij moeten we een verschil maken tussen regelmatige en onregelmatige werkwoorden. Bij regelmatige werkwoorden plaats je -(e)d achter het werkwoord. Daarom zijn ze regelmatig.

Onregelmatige werkwoorden wijken in vorm af.

De past simple is de vorm in het tweede rijtje, de verleden tijd.

 

In het kort

De past simple wordt gebruikt:

- als je wilt praten over iets dat in het verleden gebeurd is en afgerond is.

Je maakt de past simple door:

-

bij regelmatige werkwoorden -(e)d achter het werkwoord te zetten.

–> He relaxed on the beach.

-

bij onregelmatige werkwoorden de bijbehorende vorm te gebruiken.

–> He went to a concert.

 

Past continuous:

When I arrived they were watching TV

In bovenstaand voorbeeld komen de past simple (arrived) en de past continuous (were watching) samen in één zin voor. Dit gebeurt als in het verleden iets plaats vindt (arrive) terwijl iets anders aan de gang is (watching TV). Voor het eerste deel wordt dan de past simple gebruikt en voor het tweede deel de past continuous.

Op een tijdlijn kan dat als volgt worden weer gegeven:

 

 

 

Ook wordt wel eens gezegd: voor de gebeurtenis die het kortst duurde, gebruik je de past simple (2), voor de gebeurtenis die het langst duurde, de past continuous (1).

Een aantal voorbeelden

He was talking to Sheila when I saw him.                      was talking(1)    saw(2

She was having a bath when I rang                               was having (1)     rang (2)

We were lying on the beach when it started to rain       were lying (1)       started (2)

You were working in a restaurant when I first met you.  were working (1)  met (2)

 

Present perfect:

He has caught a fish.: De present perfect wordt gebruikt om aan te geven dat iets is gebeurd en dat je daar nu het resultaat van merkt

He has worked in this factory for 5 years.: De present perfect wordt gebruikt om aan te geven dat iets in het verleden begonnen is en nu nog aan de gang is. Het is nog niet afgelopen.

Je kunt hiervoor de volgende tijdlijnen gebruiken:

 

 

 

 

He has worked in this factory for five years.

–> Hij werkt al vijf jaar in deze fabriek (en werkt er nog steeds).

 

 

 

 

They have lived on a desert island since 2006.

–> Zij wonen sinds 2006 op een onbewoond eiland (en wonen er nog steeds).

 

In zinnen waarin op deze manier de voltooide tijd wordt gebruikt, komen vaak de volgende woorden voor:

for - nu al

since - sinds

always - altijd al

ever - ooit / wel eens

never - nooit / nog nooit

how long? - hoe lang al?

 

Hoe maak je de present perfect?

De present perfect bestaat uit have / has + voltooid deelwoord.

Een voltooid deelwoord maak je bij regelmatig werkwoorden door -ed achter het werkwoord te plaatsen (work – have worked), net zoals je dat bij de past simple (verleden tijd) doet.

Daarnaast zijn er ook onregelmatige werkwoorden. Zij hebben een afwijkende vorm voor de simple past en het voltooid deelwoord.

 

Toekomst

Over de toekomst praten kan in het Engels op verschillende manieren. Welke tijd je gebruikt, hangt af van de bedoeling van wat je zeggen wilt.

 

Als je zeker weet dat iets gaat gebeuren: future tense

will + hele werkwoord

 –>The sun is shining. The snowman will melt.

 

Als het gaat om een aan te geven dat je iets van plan bent of iets wilt voorspellen

be going to

–> I am going to the cinema this evening.

–> Look at those clouds. It’s going to rain.

 

Als iets binnenkort gaat gebeuren. Het gaat dan om iets dat afgesproken is

be + ww+ing (present continuous)

 –> I’m meeting him at the station at 3 o’clock.

Deze zin geeft aan dat je een afspraak met hem gemaakt hebt om hem om 3 uur te ontmoeten op het station. Zou je hier be going to gebruiken, dan gaat het om een plan dat je hebt waar hij niet van op de hoogte hoeft te zijn. Het kan voor hem dan een verrassing zijn dat je er bent.

 

Als iets volgens een vast schema gebeurt

present simple

 

–> School starts at 8:15.

–> The train leaves at 7:25.

–> I have my guitar lessons on Wednesdays.

bottom of page